Stamboomgegevens in Steinse database.

Home

Suchen

Chercher

Find

Zoeken

Uitleg over genealogie en de rol van de Kerken
uit “Oose Maaskentj” Stein 1992 ( SGM nu LGGI )

Algemeen

De kerkelijke registratie van doop-, huwelijk- en overlijdensakten is de voorloper van de door de Fransen ingestelde Burgelijke Stand. In de over het algemeen dunbevolkte steden en dorpen diende er een goed systeem te zijn om enige controle te kunnen uitoefenen op een eventuele bloedverwantschap die een beletsel vormen bij een voorgenomen huwelijk.

Ook nam het aantal "andersdenkenden" toe zodat een goede registratie van "eigen schaapjes" de parochieherders goed zou kunnen dienen.

Op het Concilie van Trente (1545 ‑ 1563) werd de basis gelegd voor een later alom gebruikelijk registratiesysteem. Dat de invoering een enorme tijd-spanne in beslag heeft genomen is niet zo verwonderlijk. Zo had men vele plattelandspastoors die zeer wel bekend waren met hun beperkte groep gelovigen. Bovendien was de sociale controle in de kleinere gemeenschappen groter dan in de dichter bevolkte steden. Stellig zijn er pastoors geweest die reeds lang voor het Concilie van Trente aantekeningen maakten over hun verrichtingen. Middels het decretum reformatione werd bepaald, dat de pastoors voortaan de doop- en huwelijksvoltrekkingen dienden te registreren. Tevens waren deze registers bestemd voor de plaatselijke overheid: " ut ad posteros rerum gestarum memoria transmittur".

Hoezeer de kerkelijke gezagsdragers en de wereldlijke overheid dit systeem steunden moge blijken uit het feit, dat de wereldlijke overheid dit tot aan de Franse revolutie beschouwde als haar officieel orgaan. Menigmaal moest de pastoor ten behoeve van de een of andere rechtszaak de boeken raadplegen en uittreksels ervan verstrekken. Voor deze diensten ontving hij een soort leges.

Zijn wij heden voorzien van allerlei technische hulpmiddelen tot direkte communicatie zoals telefoon, telex, etc.; ten tijde van het Concilie van Trente was men veelal aangewezen op koeriers of boden. Het spreekt voor zich dat niet overal gelijktijdig werd gestart met de invoering van het nu verplichte registratiesysteem. Daarbij kwam nog dat de controle hierop niet altijd even gemakkelijk was. Kerkelijke visitaties waren nu niet direkt de orde van de dag. Ook het wereldlijke gezag, dat in de persoon van de heer toch het patronaatsrecht (aanstellingsbevoegdheid van de pastoor) bezat, was afhankelijk van de behoefte van de heer aan zulk een registratiesysteem. Als laatste obstakel volgde dan nog de pastoor zelf. Jonge, pas afgestudeerde priesters zullen de afgekondigde verplichtingen eerder zijn nagekomen, dan de oude rotten in het vak die hun gelovigen reeds door en door kenden. De datums waarop de verschillende kerkregisters van de diverse parochies aanvangen verschillen dan ook van plaats tot plaats.

Het doopsel en de doopboeken

De eerste voorschriften die ons bekend zijn omtrent het toedienen van het doopsel, zijn die van 1570, gegeven door de eerste bisschop van Roermond: Lindanus. Hierin werd bepaald dat voortaan de kinderen op de tweede, uiterlijk de derde dag na hun geboorte, gedoopt moesten worden. Ouders die hierin nalatig waren dienden bij de pastoor gemeld te worden. Een grote rol hierin speelde de vroedvrouw. Uit een reglement der wijsvrouwen uit 1592 blijkt dat zij ervoor had te zorgen, dat de nieuw geborenen binnen drie dagen werden gedoopt, danwel de ouders te rapporteren aan de pastoor.

 

Het doopsel mocht, behoudens in noodgevallen, niet worden toegediend buiten het kerkgebouw. Met deze regel probeerde bisschop Lindanus voornamelijk de adel ertoe te bewegen hun kinderen eveneens in de kerk te laten dopen en niet, zoals bij velen gebruikelijk was, bij hun thuis of in een of andere kapel. Slechts met toestemming van de deken mocht dit nog plaatsvinden. Uitzonderingen hierop vormen natuurlijk de nooddopen die de vroedvrouw verrichte indien zij bij een bevalling vreesde dat het kind het niet zou halen. Dit mocht echter alleen indien het kind in levensgevaar verkeerde; doodgeborenen mochten niet worden gedoopt. Deze bevoegdheid werd eveneens in de vroedvrouweneed opgenomen. Verder hield deze eed o.a. in dat de wijsvrouw ervoor diende te zorgen dat een barende ongehuwde moeder de naam van de vader van haar kind aan de vroedvrouw zou noemen. Hiertoe mocht de vroedvrouw dan ook pressie uitoefenen met het weigeren van hulp bij de bevalling. Vele ongehuwde moeders hebben hun lang bewaard geheim in barensnood moeten prijsgeven. We zien bij de doopakte van illegitieme kinderen wel eens vermeld dat de naam van de vader in barensnood genoemd is.

Het dopen geschiedt in onze dagen door besprenkeling van het hoofdje van het kind met water. Dit is echter niet altijd zo geweest. Algemeen wordt aangenomen dat in de middeleeuwen het gebruik gold de dopeling in het water te dompelen en enkel het hoofdje boven water te houden. De Luikse statuten van 1288 geven ons dit detail prijs. Dit schijnt tot in de late zestiende eeuw hier en daar nog gebruikelijk te zijn geweest. In heel oude kerkregisters leest men nog wel eens de term "ex fonte sacra suscipere" hetgeen letterlijk betekent: uit de heilige doopvont opgenomen. Dit zou erop kunnen duiden dat dit een doop is volgens de oude rituelen. Hoe het ook zij, in 1609 werd volgens het ritueel van Roermond het doopsel toekomstig enkel nog door besprenkeling toegepast.

In de reeds genoemde voorschriften van Lindanus werd tevens een bepaling opgenomen, dat de pastoor voortaan niet meer dan twee doopgetuigen mocht aannemen. Dit laatste vloeide voort uit het feit dat vaak buitensporige feestmaaltijden werden gehouden, die voor de ouders van de dopeling onverantwoord hoge kosten met zich mee brachten.

Om de vrije keuze van de ouders ten aanzien van de peter en meter te waarborgen, moest de pastoor vragen wie van de aanwezigen als zodanig waren aangezocht. Tevens diende hij de namen van de twee doopborgen in het register te vermelden. Sedert 1612 was het eveneens verboden om andersdenkenden als doopgetuigen te nemen.

De kerkgang, waarbij de moeder, vaak vergezeld door enkele nabuurvrouwen, een speciale zegening van de priester ontving was een oud gebruik hetwelk de moeders deden na de negende dag van hun bevalling. Deze kerkgang was echter verboden voor moeders van "onechte" kinderen. Tevens werd in 1770 afgekondigd dat het verboden was meer dan twee andere vrouwen aan de kerkgang te laten deelnemen. Het was immers gebleken dat de aanwezigheid van talrijke naburen gewoonlijk aanleiding gaf tot roddelen en andere "slemperijen", hetgeen de devotie van de moeder zeker niet ten goede kwam!

Doopregister

Volgens het Concilie van Trente werd het doopboek verplicht gesteld voor de gehele kerk. In onze streken kwam deze maatregel echter eerst in de tweede helft van de zestiende eeuw in zwang. Een van de oudste doopregisters uit onze streek is dat van de parochie Nederweert dat in 1562 start. Op de meeste plaatsen is dit rond 1590 het geval terwijl het in 1615 overal geregeld diende te zijn. Volgens voorschrift moest bij het inschrijven van de doop met het jaar en de datum tenminste de doopnamen van het kind, de namen van de ouders en die van de peetouders vermeld worden.

Aanvankelijk werden de dopen, huwelijken en overlijdens op vele plaatsen in een boek opgetekend. In 1643 werd echter vastgesteld dat deze in aparte registers dienden te worden vermeld. Verder werd in 1652 bepaald dat deze registers gebonden moesten zijn. Kennelijk waren bij kerkvisitaties nogal wat losse vodjes papier aangetroffen bij de pastoors. Misschien dat we hierin een verklaring kunnen vinden voor het feit dat in het begin vaak slechts enkele dopen in een jaar werden opgetekend, terwijl dit er later veel meer zijn, ondanks dat vaststaat dat de bevolking nagenoeg constant bleef. Dit zou zo kunnen zijn als de pastoors eerst later daadwerkelijk boeken zijn gaan bijhouden en de nog gevonden losse velletjes ingeschreven hebben. Het kan natuurlijk ook simpelweg "vergeetachtigheid" zijn geweest bij de invoering van het systeem.

In het reeds gemelde jaar 1652 werd tevens bepaald dat de inschrijvingen door de pastoors zelf dienden te geschieden en niet door de koster. Ook hierin schuilt een mogelijke oorzaak van gebrekkig ingevulde kerkboeken in de aanvangsperiode.

Het inschrijven van de registers is echter een lang slepend probleem geweest. In 1771 werd nogmaals voorgeschreven hoe men de akten diende op te maken. Op vele plaatsen vinden we dan ook een ingeschreven model of enkele ingeschreven dopen van een duidelijk ander handschrift dan gebruikelijk in de periode in dat betreffende register. Men hamerde zo op een juiste optekening van de gegevens daar deze registers immers een officiele bron waren voor de plaatselijke overheden.

Tenslotte werd ook bepaald dat de pastoors een dubbel exemplaar van het boek telkenjare zouden inleveren bij de schepenbank. Zodoende ontstonden de klad- en netregisters.

In 1796 (17 juni) werd door de Fransen bij decreet bepaald dat de pastoor de parochieregisters dienden in te leveren bij de plaatselijke overheid. Vele pastoors hebben dit decreet naast zich neergelegd. Anderen schreven de registers haastig over, terwijl een derde categorie gedwee de boeken afstond. Hierdoor kunnen er plaatselijk nogal wat registers verloren gegaan zijn of enkel een nageschreven kopie resteert. Hoe het ook zij, nog steeds duiken er op de meest vreemde plaatsen verloren gewaande kerkregisters op. En niet zelden blijken deze zich reeds vele jaren in particulier eigendom te bevinden!

Het huwelijk en de trouwboeken

De oudste bepalingen betreffende dit sacrament die voor onze streek van belang zijn dateren wederom uit 1288 (Luikse Synode). Hierin schreef men voor dat de roepen dienden te geschieden in de hoogmis van drie opeenvolgende zondagen, en wel na het Evangelie. Eventuele dispensatiebrieven dienden te worden "gekocht" ter vergoeding van het schrijfwerk en het zegel.

Het huwelijk diende plaats te vinden in de parochiemis, in ieder geval omstreeks de tijd dat dit normaal gebruikelijk was.

In 1570 werd bepaald dat volgens de decreten van het Concilie van Trente een huwelijk slechts geldig werd beschouwd, indien dit was voltrokken in tegenwoordigheid van de eigen pastoor en in het bijzijn van tenminste twee getuigen. Voorafgaande aan de huwelijksinzegening diende men te biechten. De inzegening diende in de parochiale kerk te geschieden en wel in de voormiddag.

Benadrukte men nogmaals dat het huwelijk diende te worden voltrokken door geen andere priester dan een eigen pastoor of diens gemachtigde. Huwelijken die in strijd met dit voorschrift waren afgesloten werden ongeldig verklaard. Tevens dreigde de uitvoerende priester bij zulk een huwelijk te worden geschorst. Verder werd in deze bepaling extra bepaald dat samenwonen van verloofden onder een dak als zondig werd beschouwd en dat alle mogelijke macht en kracht moest worden aangewend zulks te voorkomen.

Enkele jaren later (1615) werd een bevel uitgevaardigd dat vrienden en/of naburen van het bruidspaar niet gewapend mochten zijn! Tevens diende de pastoor te verhinderen dat er in de kerk geweerschoten werden afgevuurd bij een huwelijk. De regel dat enkel in de grondbeginselen der godsdienstleer onderwezen personen mochten worden toegelaten bij een huwelijk dateert uit 1652. In hoeverre men hierop uitzonderingen maakte, bijvoorbeeld indien een der huwelijkspartners "andersdenkenden" in de familie had, is ons niet bekend. Wellicht kunnen hier nadere bepalingen gevonden worden in de vele voorschriften betreffende kerkelijke aangelegenheden tussen katholieken en andersdenkenden.

De voorschriften betreffende het noteren van de akte zijn eveneens in 1771 vernieuwd. Vaak ziet men dan ook ingeschreven dat de plechtigheid is voltrokken in de nieuwe stijl. Deze laatste bepaling betrof het meer uitgebreid optekenen van de gegevens. Zo moesten voortaan ook de herkomst van bruid en bruidegom worden vermeld. Men heeft zelfs getracht de contractanten en hun getuigen de akte te laten ondertekenen. Dit laatste gegeven zal men echter vergeefs zoeken in de vele registers.

Overlijden en begrafenis

Zorg voor de zieken en stervenden en eerbied voor de doden is steeds een karaktertrek van de katholieke kerk geweest. Vele voorschriften omtrent het toedienen van de laatste sacramenten en de begrafenis van de overledenen hebben elkaar opgevolgd.

In de Luikse Synode van 1288, bijeengeroepen door de toenmalige bisschop Jan van Vlaanderen, vinden we de eerste historische aanwijzingen betreffende het Heilig Oliesel. Volgens de bepaling moest dit worden toegediend aan zieken vanaf de leeftijd van 14 jaar. Kennelijk was dit de gemiddelde meerderjarigheidsgrens.

Het Heilig Oliesel werd naar de zieke gebracht onder begeleiding van enkele gelovigen, die een kruisbeeld en een wijwatervat meedroegen. De zieke behoorde gekleed te zijn in linnen en zijn rustplaats moest met een aantal kaarsen zijn verlicht.

In de Synodale statuten van 1570 wordt onder meer vermeld dat de Heiligheden voor de zieken, die in het tabernakel werden bewaard, maandelijks vernieuwd dienden te worden. Het Heilige Sacrament mocht niet door de priester worden vervoerd indien er geen koster of naburen aanwezig waren met een lantaarn en een klok of bel. Dit voorschrift werd vier jaar later nogmaals bekrachtigd waarbij bisschop Lindanus van de preekstoelen liet afkondigen dat men zich aan dit voorschrift diende te houden op straffe van een fikse boete.

Dat ook van de zijde van de pastoors enige nalatigheid valt te bespeuren moge blijken uit het feit dat in 1618 werd bepaald dat, gezien de vele klachten die binnenkwamen, de pastoors meer aandacht moesten besteden omtrent het toedienen der laatste sacramenten. Pastoors die weigerden aan dit voorschrift gehoor te geven wachtte een geldboete van 20 daalders.

In 1652 werd de kleding van de priester en koster bij het toedienen van de sacramenten voorgeschreven. De priester diende gekleed te zijn in koorhemd en stola; de koster in koorhemd en deze laatste diende de Godsschel met lantaarn te dragen. Voorts werd de parochianen nogmaals op het hart gedrukt de priester vooral tijdig te waarschuwen en niet te wachten tot het allerlaatste moment.

Dit wachten was waarschijnlijk een voortvloeisel uit het feit dat vele pastoors zich een vergoeding vroegen voor het toedienen van de laatste Sacramenten. In 1720 werd dan ook bepaald dat het voortaan verboden was de zogenaamde Godspenning te vragen bij het toedienen van de sacramenten.

De pastoors die deze Godspenning vorderden mochten voortaan de begrafeniskosten met eenzelfde bedrag verhogen.

Een latere bepaling (1747) verbood de laatste sacramenten heimelijk naar een zieke te brengen. Dit diende weer als vanouds te geschieden en vergezeld te gaan met de nodige eerbied.

De begrafenis

Ook ten aanzien van de uitvaart is menig voorschrift uitgevaardigd. In 1612 bepaalde men dat er geen ongedoopten op de kerkhoven begraven mochten worden. Dit gold eveneens voor ketters en in de ban zijnde gelovigen. In 1618 verordonneerde men dat de begrafenis diende plaats te vinden op hetzelfde tijdstip van de dag waarop 's zondags de hoogmis werd opgedragen. Later (1752) was het mogelijk de begrafenis met toestemming van de bisschop ook in de middag te laten plaatsvinden. Dit werd echter alleen toegestaan aan edelen of zeer welgestelde kooplieden.

De begrafenis mocht niet plaatsvinden zonder aanwezigheid van een priester, kruis of zonder kerkelijke dienst. Kennelijk waren de uitwassen van dien aard dat zulk een voorschrift in 1619 inderdaad nodig bleek.

Tegelijk werd voorgeschreven dat de kistjes van gedoopte kinderen niet meer op het altaar geplaatst mochten worden. Kennelijk wilde men hiermee voorkomen dat men deze kindertjes als heiligen ging vereren.

De begraafregisters

De pastoor was verplicht een register bij te houden betreffende de overledenen en hun begrafenis. Met betrekking tot deze registers vinden we in onze streken de eerste vermelding in een decreet van de Synode van 1652. Dit dus in tegenstelling tot de dopen en huwelijke waarvoor men reeds eerder deze plicht invoerde.

De sterfakte moest volgens een voorschrift uit1717 behoudens de datum en naam van de overledenen de burgelijke staat onder vermelding van een eventuele partner, respektievelijk de ouders van een ongehuwd persoon. Dit voorschrift is lang niet altijd nageleefd.

De aktenformules werden in 1771 vernieuwd. Behoudens de begraafdatum diende de pastoor nu ook de overlijdensdatum op te tekenen. Ook dit is lang niet altijd gepraktiseerd. Dit is dan ook de reden waarom men meestal over begraaf- in plaats van overlijdensregisters spreekt. IJverige pastoors hebben soms nog verdere informatie opgetekend, zoals: "adres", doodsoorzaak en/of leeftijd, al is dit laatste vaak met een korreltje zout te nemen.

 

WebGRIS bèta versie 5.09

LGGI database :

© LGGI

Limburgs Genenealogisch Geschiedkundig Informatiecentrum

Kruisstraat 15, 6171GC, Stein, Nederland